ij ⇒ e kijken ⇒ gekeken, snijden ⇒ gesneden, blijven ⇒ gebleven
i ⇒ e liggen ⇒ gelegen, bidden ⇒ gebeden, zitten ⇒ gezeten
i ⇒ o drinken ⇒ gedronken, zingen ⇒ gezongen, beginnen ⇒
begonnen
ie ⇒ o vliegen ⇒ gevlogen, kiezen ⇒ gekozen, schieten ⇒ geschoten
ui ⇒ o ruiken ⇒ geroken, buigen ⇒ gebogen, schuiven ⇒ geschoven
e ⇒ o nemen ⇒ genomen, zwemmen ⇒ gezwommen, helpen ⇒
geholpen
For more examples, check the Appendix in the back of this book.
When to use hebben and when to use zijn
Most of the time, we use the auxiliary hebben in the present perfect tense.
Only verbs that express motion with a clear indication of going somewhere
(fietsen ‘bike’, rijden ‘drive’, lopen ‘walk’, gaan ‘go’, vliegen ‘fly’, reizen
‘travel’, rennen ‘run’, varen ‘sail’) and verbs that express a change of
condition or substance (smelten ‘melt’, veranderen ‘change’, worden
‘become’) take zijn in the present perfect. Examples:
Erik is naar de supermarkt gegaan. Erik went to the supermarket.
Hij heeft vanille-ijs gekocht. He bought vanilla ice-cream.
Hij is met het ijs naar huis gefietst. He rode home with the ice-cream.
Thuis heeft hij de tas uitgepakt. He unpacked his bag at home.
En ja hoor, het ijs is gesmolten. And lo, the ice-cream had melted.
Some verbs, however, take zijn even though they don’t necessarily
express motion or change: beginnen ‘begin’, stoppen ‘stop’, ophouden ‘stop’,
‘quit’, blijven ‘stay’, komen ‘come’, gebeuren ‘happen’.
The present perfect of hebben and zijn
The present perfect of hebben is heeft gehad and of zijn it is is geweest.
Sanne heeft een leuke dag gehad. Sanne has had a nice day.
Ze is met Karin naar de stad geweest. She went to town (was in town)
with Karin.
For these two verbs, however, we often prefer to use the simple past: ‘had’,
‘was’.
Sanne had een leuke dag.
Ze was met Karin naar de stad.114
18
The
present
perfect
tense