«Курс голландского языка» Андрей Помысов
b. перепишите предложения в прошедшем времени.
1. Mnr. Van Dam werkt vandaag. (moeten)
2. Hannie bezoekt haar vriendin. (willen)
3. Zij praten uren lang over jongens. (kunnen)
4. De student leest veel boeken. (moeten)
5. Zij blijft niet thuis. (mogen)
6. Wim en zijn vriend gaan naar Engeland. (willen)
7. Jij praat niet veel met je neef. (zullen)
8. Wij studeren zaterdags niet. (willen)
9. Zij zien veel van Nederland en Belgie. (zullen)
10.Cor gebruikt de auto van mnr. Van Dam. (kunnen)
11.Als je hier woont, heb je veel geld. (willen, moeten)
12.Wim leent de auto van vader zodra hij rijdt. (mogen, kunnen)
13.Ik versta je niet goed. (kunnen)
14.Als je vroeg (рано) komt, ga je mee. (willen, mogen)
15.Wim leert Frans want hij gaat naar Parijs. (moeten, willen)
16.Vandaag hebben wij geen huiswerk. (willen)
17.Als de Amerikaanse familie hier is, praat ik veel Engels (moeten).
18.Aangezien hij in Amerika woont, betaalt hij alles. (kunnen)
19.Terwijl de vrouwen wandelen, doen de mannen de afwas (мыть посуду).
(kunnen)
20.Omdat je me zo goed geholpen hebt, ga je vanavond naar de film. (mogen)
21.Ik rijd niet in zo'n (таком) grote auto. (kunnen)
22.Zij zegt dat zij vanmiddag niet veel eet. (willen)
23.In Nederland rijdt je niet voor je eenentwintig bent. (mogen)
52