«Курс голландского языка» Андрей Помысов
9. Mnr. Van Dam rust (отдыхать) nadat hij getennist heeft.
10.Hij koopt een auto alhoewel hij weinig(немного) geld heeft.
11.We blijven thuis indien het regent.
Упражнение 48.
Соедините следующие пары предложений:
1. Moeder gaat naar huis. Zij heeft groente gekocht. (wanneer)
2. Ze gaat naar de bakker. Ze koopt altijd brood daar. (omdat)
3. Ze gaat op de fiets. Het regent hard. (tenzij)
4. Ze gaat naar de slager. Ze is klaar bij de bakker. (zodra)
5. De bakker praat met moeder. Zij betaalt hem. (terwijl)
6. Het brood is vers. Hij heeft het vanmorgen gebakken. (want)
7. Moeder gaat naar de markt. Ze heeft vlees gekocht. (als)
8. Ze koopt groente. Ze heeft nog boontjes. (hoewel)
9. De student luistert goed. Ze begrijpt het niet. (aangezien)
10.De student luistert goed. Ze begrijpt het wel. (hoewel)
11.Ik houd van hem. Hij is erg aardig (приятный, любезный). (want)
12. We gingen naar huis. De les was om (окончен). (nadat)
Упражнение 49.
Используя один из данных союзов, соедините предложения, приведенные
ниже. Возникающее в результате предложение должно иметь смысл.
En, maar, of (или), of (ли), dat, omdat, aangezien,
alhoewel, toen, indien, als, zodra, tenzij, voordat, nadat,
mits, wanneer, zodat, waarom, terwijl.
1. Vader vraagt (het). Hannie heeft haar huiswerk al gemaakt.
2. Hannie zegt (het). Zij heeft het gisteren al gemaakt.
44